Het was in Nieuw-Amsterdam gebruikelijk dat slaafgemaakten zich bij de Nederlandse gereformeerde kerk aansloten. De kerk bood een aantal sociale privileges en de doopvereisten voor kinderen fungeerden als een vorm van sociale controle. In 1643 komt de naam van Dorothea Angola voor het eerst voor in de archieven, als de getuige van de doop van haar peetzoon, Anthony. Anthony’s moeder, Louise, was vier weken na zijn geboorte overleden en Dorothea nam zijn opvoeding over. Anthony zou een heel ander leven hebben geleid als zij dit niet had gedaan


Portret van een zwarte jonge vrouw
Een jaar na de doop van Anthony kregen Dorothea en haar man, Paulo, samen met tien andere tot slaafgemaakte mannen de gedeeltelijke vrijheid. De voorwaarde was dat zij een jaarlijkse vergoeding betaalden. Het koloniale bestuur legde nog een andere beperking op; ze bepaalde dat alle kinderen van voormalige slaafgemaakten eigendom van de WIC bleven. Dit betekende dat Anthony ook na de vrijlating van zijn stiefouders door moest blijven werken. Het zou 17 jaar duren voordat Dorothea Anthony eindelijk vrij kon kopen.
Na de dood van Paulo trouwde Dorothea met Emmanuel, een vrijgelaten man. Aangezien zij zowel vrij waren als gedeeltelijk grondbezitters van het gemeenschappelijke land bij de Bouwerij hadden ze een betere juridische positie dan veel slaafgemaakten. Dorothea kon in 1661 om Anthony’s vrijheid vragen omdat ze hem juridisch geadopteerd had. Dorothea’s vasthoudendheid en volharding in het vrijkrijgen van haar stiefzoon toont hoe slaafgemaakten zich moesten aanpassen in Nieuw-Amsterdam.

Ontdek Reytory Angola en de Nederlands Hervormde Kerk